Hoofdstuk 19

Pastoor Herman Otto Meyer (1755 – 1803)

Plechelmuskerk Oldenzaal
Plechelmuskerk Oldenzaal

Lange tijd heeft de opvolger van pastoor Nieuwenhuis de herdersstaf over Rossum (en ten dele ook over De Lutte dat tijdens zijn pastoraat van Rossum werd afgesplitst) gezwaaid. Hij had in de eerste jaren één kapelaan en na 1782 waren er in Rossum enige tijd twee kapelaans. Begin 1764 werd hij aartspriester van Twente.

Men zegt van hem dat hij de gave bezat de kinderen duidelijk in de godsdienst te onderrichten. In 1758 had de parochie Rossum met De Lutte en Nijstad samen 2051 communicanten. In die tijd telde geheel Twente 15 staties, die bediend werden door 15 pastoors en 5 kapelaans.

De lichaamskracht van pastoor Meyer was legendarisch. Toen eens varkens van een van zijn buren zijn tuin omwoelden, greep hij een eenjarig varken beet en wierp het hoog over de heg, zodat het dood bleef liggen. Hij bood de eigenaar wel ogenblikkelijk schadeloosstelling aan.

Tijdelijke sluiting kerken

Uit een dagboek van pastoor H. Lammerink uit Borne weten we enige bijzonderheden over een tijdelijke sluiting van de kerk te Rossum in het jaar 1773. Het kerkje te Rossum was evenals verschillende andere kerkschuren in die tijd te klein om de gelovigen alle te bevatten, zodat soms een gedeelte buiten moest blijven staan.

De Drost, die allerlei aanleidingen zocht om de katholieken dwars te zitten, sloot op de derde mei 1773 tegelijkertijd een zestal Twentse kerkjes, namelijk die te Rossurn, Oldenzaal, Borne, Delden, Ootmarsum en het Slot (bij Goor) “om reden, dat er enige mensen onder de dienst buyten deselve sullen bevonden sijn, en dus aanstotelijkheid sullen gegeven hebben.”

De pastoors gingen in beroep bij het provinciaal bestuur. Ze kregen ten antwoord dat er uit iedere gemeente een borg gesteld moest worden voor eventueel op te leggen boete. Dan zouden de kerken weer geopend kunnen worden. Dit geschiedde op 17 juni zodat de kerken dus anderhalve maand op bevel van de Drost gesloten waren.

De boete (100 gulden aan de Drost en 50 gulden voor de armen) moest door iedere gemeente voldaan worden “of dat de gemeenten die geenen, die door het buijten liggen ergernis gegeven hebben met naem en toenaem aan den Drost moeten aanmelden, opdat hij sijn actie tegens hen met vrugt souw kunnen institueren.”

Verder werd er beschikt:

“de kerkhuizen die te klein zijn moeten met een planken schuttinge van 7 voeten omtrokken worden of de gemeenten om vergroting derselve met een Request bij Ridderschap en Steden sullen versoeken. Datse daer beneven een of twee oppassers bij hunne kerkschuren sullen hebben te stellen, die die geenen, welke er niet binnen willen gaan of blijven, bij den Landdrost sullen aanbrengen, en so de oppassers hiervan in gebreke mogten blijven, dat zy oppassers dan selven voor de boete aansprakelijk sullen sijn.”

Armenjager in Rossum

Tekenend voor die tijd is de volgende mededeling uit 1765:

Tot armenjager voor Rossurn, Beuningen, Volthe, Lemselo en Nijstad werd door de gecommitteerde godsheren van het gericht Oldenzaal benoemd Jan Hendrik Meiners.

Toen in 1775 een algemeen jubilee verleend werd door paus Pius VI, werd de parochianen van De Lutte toegestaan de voorgeschreven bezoeken en gebeden te doen in het Varwik (Boerrigter), te beginnen op Pinksteren en voort te zetten op de daarop volgende veertien dagen in plaats van de kerk te Rossum te bezoeken.

Trouwens tien jaar later besloten de inwoners van de mark De Lutte zelf een kerkgebouw tot stand te brengen.

Tegen het einde van de achttiende eeuw kregen de katholieken ruimer armslag, omdat de onrust en de twisten tussen de Patriotten en de Prinsgezinden de bestuurders van het onderdrukken van de katholieken afhielden. De kroniek deelt ons mee dat De Lutte van Varwiek als plaats voor de kerk twee schepel grond in eeuwigdurende erfpacht kreeg voor jaarlijks vijftien gulden.

Het terrein lag tussen Boerrigter en Gründer. Er werd een ruim huis van Mr. Doctor Stuurman in Gildehaus aangekocht voor f 700,- dat door timmerlui in de parochie opgebouwd werd voor f 200,-. Op de laatste zondag na Pinksteren in 1786 kon er na inwijding door pastoor Otto Meyer de eerste H. Mis in worden opgedragen.

De pastoor begreep zeer goed dat er een eigen pastoor in De Lutte moest komen. Hij stond dit gedeelte van zijn parochie af (met voorbehoud van de jura stolae van f 150,–). Zijn kapelaan Barthel van Coeverden werd in 1799 tot eerste pastoor van De Lutte benoemd. Sindsdien hebben de parochies Rossum en De Lutte, tot dusver verenigd, hun eigen geschiedenis.

Behalve dat De Lutte met 1200 communicanten nu zelfstandig werd, stond pastoor Meyer in 1795 de Nijstad, die tot dusver van Rossum uit bediend werd, aan Weerselo af.

In 1785 werd ook de kerkschuur te Rossum uitgebreid. Op 20 mei van dat jaar stonden Ridderschap en Steden aan Herman Otto Meijer toe om in plaats van een op een uur gaans van Ootmarsum gelegen schuur, waarin de Rossumse katholieken tot dusver hun godsdienstoefeningen moesten houden, op dezelfde plaats een kerkhuis te bouwen, 80 voeten lang en 46 voeten breed.”

In oktober 1785 werd toegestaan dit kerkhuis een ovale vorm te geven. Maar een verzoek om het dak met pannen te dekken werd afgewezen, omdat het Reglement op de bouw van kerkhuizen dat niet toeliet. Men moest dus van stro of riet gebruik maken. In 1773 had men reeds enige grond voor mogelijke uitbreiding bijgekocht (de laatste termijn van de koopsom werd in 1805 voldaan). Eerst in 1846 kocht men weer bij voor verdere uitbreiding: de toenmalige pastoor A. Siemerink kocht een hoekje grond groot een roede 32 ellen voor de somma van driehonderd en tien gulden.

Naar: Geschiedenis | hoofdstuk 18 | hoofdstuk 20